Dit is waar mijn ogen gaan. Hier rust mijn blik. Hier waaieren gedachten. Hier wiegen stammen in de wind. Ruimte, rust en eenzaamheid. Door lentezon bemind. Contouren van afwezigen zijn hier heel dichtbij. Ik zoek mijn weg, soms afgeleid, door ongebaande paden. Zolang de blaadjes flonkeren in kruinen hoog en vrij, mag de leegte ook
In een steegje hangt de hitte. Zinderend fonkelnieuwe letters. Schoonheid op een witte muur. Waarom zoeken naar die ene, terwijl er zoveel mooie staan? ‘Ik vervreem geregeld,’ legt een vrouw met fiets mij uit. ‘Van wat ik deed, vervreem ik soms. Van mijn doel, of van mijn man. Onvervremen. Daar oefen ik nog op.’ Bedoelde
Schuine kunst. Een stad moet wat. Het maakt natuur spraakmakend. Er kwam een kever en die vrat tot op het allerlaatste blad. De paaltjes liet hij staan.
Fladderig en jong trof zij tegen de reling een getormenteerde ziel. Golven glinsterden in de zon. Een helblauwe hemel strekte zich feestelijk om hen heen. Zijn hoofd gebogen, dichtregels gedijden best op diepgevoeld leed. Zij wees hem de schoonheid van het zilver in de zee. Hij wilde wel zoenen. Liever hoorde ze Griekse verzen. Zijn
Mijmerig fietstochtje met dochter. Plots duikt uit het struikgewas een man op. Rood aangelopen gezicht en een opgejaagde blik in de ogen.