NORMAN
Het debuut van
Merel Hubatka.
Achtergrondinformatie en links naar organisaties die zich inzetten voor de Papoeazaak.
Een met bloed besmeurde vlag. Weer is besloten dat het niet mag. Het staat zo ongezellig. Een volk geruisloos weggevaagd. Als Indonesië daarom vraagt. Het staat zo ongezellig. De vlag die Nederland zelf gaf. Symbool van hoop en perspectief, van ooit… gerechtigheid. Zodanig verboden in West Papoea, dat marteling en gevangenisstraf volgt op het enkel
Het was warm en aardedonker. Tropennacht zonder electriek. Op de veranda zongen studenten wachtend op een goed bericht. Vader was nog hulp gaan halen en ternauwernood op tijd om met zaklamp bijgelicht te zien hoe een leven begon. Krekels tsjirpten, kikkers kwaakten. Het Papoea lied was meerstemmig, maar zacht. Wat ik betreur, enkel geuren blijven
‘Hoe lang duurt tijd?’ Dat vraagt mijn zoon met één teen in één schoen. Wij wachten al een eeuwigheid. Hoe lang duurt tijd? De vraag vertraagt zijn dadendrang. ‘Zoon, in jouw aanwezigheid duurt tijd ontzettend lang.’
Op ondoorgrondelijke apparatuur ploegt men enkel vorsend. De blik op spieren, strakke outfit, loden ringen torsend. In een opgepompte sfeer prijkt op mijn knie een vlek. Ik kijk bedremmeld om me heen. Is dit de juiste plek? Op schermen kijft men knauwend om een prijzig bruidsgewaad. Ik trek aan iets wat nimmer loskomt. Zie, dat
Het zijn grote gevoelens die tot dichten noden. Verlangen, verlies, vertwijfeling, ontketent Zutphen dat in mij? Het stiefkind, dat wij gnuivend doorkruisten, minachtend een dorp genoemd, te klein voor toekomstdromen. Waar een wereldstad glans verleent aan ieder die zich daar verschanst Al hangt men in de grote stad, voortdurend op de bank. Al is het
Lucht trilt van verwachting. Tree voor tree als schoolklas hemelwaarts. Stenen zuchten gekruld omhoog. Meisjes vlechten zich dooreen. Jongens kletsen over gevechten, gebroederlijk lopend, hand in hand. De toren geeft haar hoogte bloot. We zien de rode daken, het Koelhuis en de witte brug. De IJssel kaatst de zon terug. Een fietser in de diepte
Vol goede moed op pad, op reis. Het stadshart lonkt. De motor ronkt. Mijn nageslacht wil onderwijs genieten. Linksom rechtsom rechtdoorzee. We kunnen er niet komen, nee. Zutphen heeft haar poorten dicht, haar wallen hoog, haar armen toe, haar ingewanden open, bloot in kwetsbaar ongenoegen. Een wals gaat schuil in zwarte wolk, probeert ons te
Te koop De bakens van mijn jeugd Tuin met gele paardenbloem Waar broer van zei Als jij die eet, zal je onbedaarlijk lachen Mijn ongeloof was groot, maar toch Nog kauwend op het gele blad Kwam het besef Hij kletst maar wat Het witte bitter van de steel We lachten, onbedaarlijk veel Dagen, lang vervlogen